Haggai 1

1In het tweede jaar van den koning Darius, in de zesde maand, op den eersten dag der maand, geschiedde het woord des Heeren, door den dienst van Haggai, den profeet, tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, zeggende:
 het tweede jaar Zie de aantekening bij Ezr 4:24 , en Ezr 5:1 .
,
  Darius, Hebr. Darjavesch.
,
  door den dienst van Haggaï, Hebr. door de Rev Zie de aantekening bij Exo 9:35 ; Act 11:30 , en Act 7:35 ; voorts Haggaï, anders gemeenlijk genoemd Aggens. Hebr. Chaggaë.
,
  zoon van Sealthiël, Zoon is hier te zeggen neef, want eigenlijk te spreken was zijn zoon van Pedaja, die een zoon van Seathiël was; 1Ch 3:17-19 . Zerubbabel wordt ook genoemd de zoon van Sealthiël tot een zoon is aangenomen, uit Luk 3:27 .
,
 den vorst van Juda, Dat is, den vorst uit en over den stam van Juda.
,
 den hogepriester, Hebr. den groten priester, of den grootsten priester.
2Alzo spreekt de Heere der heirscharen zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet gekomen, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde.
 Dit volk zegt De Heere zegt hier niet mijn volk, maar dit volk, tonende zijn misnoegen daarover, dat zij, den goddienst verzuimende, zich dagelijks bekommerden met hun eigenbaat zoekende Joden voorwendden, waarom zij den bouw van den tempel uitstelden.
,
 De tijd is niet gekomen, Dit was de verontschuldiging, welke trage en eigenbaat zoekende Joden voorwedden, waarom zij den bouw van den tempel uitstelden.
,
 tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde Hebr. de tijd van het huis des Heeren om gebouwd te worden.
3En het woord des Heeren geschiedde door den dienst van den profeet Haggai, zeggende: 4Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uw gewelfde huizen, en zal dit huis woest zijn?
 gewelfde huizen, Hiermede wordt hun verweten dat zij niet alleen huizen ter nooddruft, maar ook tot wellust of plezier voor zichzelven gemaakt hadden, eer zij het huis des Heeren bouwden.
,
 woest zijn? David is veel anders geaard geweest; zie 2Sa 7:2 ; Psa 132:3-5 .
5Nu dan, alzo zegt de Heere der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen.
 Stelt uw hart op uw wegen Dat is, merkt er wel op, en betracht hoe het ulieden gaat vanwege uwe zonden; verg. 1Co 11:30-31 ; zie deze manier van spreken Exo 9:21 ; 2Sa 18:3 ; Job 1:8 , en Job 2:3 , en Job 22:22 , en Job 34:14 , en hier onder vs.7.
6Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming, en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorgeboorden buidel.
 niet tot dronken worden toe; Dat is, gij gevoelt de kracht van den wijn alzo niet, dat gij er vrolijk van zoudt worden; zie Gen 43:34 ; Son 5:1 ; Joh 2:10 .
,
 tot uw verwarming, Hebr. om zich te verwarmen; dat is om u te verwarmen; verg. Zep 2:12 met de aantekening aldaar.
,
 in een doorgeboorden buidel Of, in een buidel waar geen bodem in is, of, die hol is; dat is, het verdwijnt, alzo dat hij, die het ontvangt, geen nut daarvan heeft, achtervolgens het dreigement der wet; Deu 28:15 , enz.; Amo 4:9 ; Mic 6:14 .
7Alzo zegt de Heere der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen.
 Stelt uw hart op uw wegen Gelijk vs.5. Dit werderhaalt de profeet, opdat zij er immers terdege op letten zouden.
8Klimt op het gebergte, en brengt hout aan, en bouwt dit huis, en Ik zal een welgevallen daaraan hebben, en verheerlijkt worden, zegt de Heere.
 daaraan hebben, Aan dezen tempel. Het schijnt dat de profeet hier ziet op het gebed van Salomo en de belofte van God hem gedaan; 1Ki 8:18-19 , enz.
9Gij ziet om naar veel, maar ziet, gij bekomt weinig; en als gij het in huis gebracht hebt, zo blaas Ik daarin. Waarom dat? spreekt de Heere der heirscharen; om Mijns huizes wil, hetwelk woest is, en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis.
 ziet om naar veel, Of, wend uw gezicht naar vele; dat is, gij verwacht een overvloedigen oogst.
,
 gij bekomt weinig; Heb [het] tot weinig.
,
 zo blaas Ik daarin Alzo dat het verstuift, en ulieden niet ten nutte komt.
,
 voor zijn eigen huis Te weten, om dat op te bouwen en te versieren. Zie boven vs.4.
10Daarom onthouden zich de hemelen over u, dat er geen dauw is, en het land onthoudt zijn vruchten.
 dat er geen dauw is, Versta hierbij, ook geen regen ter bekwamer en gewoner tijd. Dit is wat God dreigt, Lev 26:19 ; Deu 28:23-24 , Deu 28:38 ; Amo 4:7 .
11Want Ik heb een droogte geroepen over het land, en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over de olie, en over hetgeen de aardbodem zou voortbrengen; ook over de mensen, en over de beesten, en over allen arbeid der handen.
 een droogte geroepen Anders: een woestheid; zie 2Ki 8:1 ; Jer 25:29 . Zie ook Deu 28:22 ; Joe 1:10 ; Amo 1:2 , en Amo 4:7-9 .
,
 over allen arbeid der handen Dat is, over al de vruchten, die de aarde door den arbeid der mensen voortbrengt.
12Toen hoorde Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Josua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en al het overblijfsel des volks, naar de stem van den Heere, hun God, en naar de woorden van den profeet Haggai, gelijk als hem de Heere, hun God, gezonden had; en het volk vreesde voor het aangezicht des Heeren.
  Toen hoorde Zerubbábel, Zie Ezr 5:2 .
,
 al het overblijfsel des volks, Dat is, al die van den krijg waren overgebleven, [gedurende welken velen om hals gekomen waren] en die wedergekomen waren, uit de Babylonische gevangenschap, waar er ook velen gestorven waren.
,
  en naar de woorden van den profeet Haggaï, Anders: dat is.
,
 gelijk als hem de HEERE, Aangezien zij wisten dat hem de HEERE gezonden had.
13Toen sprak Haggai, de bode des Heeren, in de boodschap des Heeren, tot het volk, zeggende: Ik ben met ulieden, spreekt de Heere.
 de bode des HEEREN, Of, gezant, ambassadeur.
,
 in de boodschap des HEEREN, Dat is, in de boodschap, die hij in den naam en uit het bevel des Heeren deed aan het volk; of uit kracht der boodschap, achtervolgens het bevel, dat hij van God ontvangen had.
,
 Ik ben met ulieden, Of, Ik zal zijn. Derhalve hebt goeden moed, en vaart kloekelijk voort in het opbouwen van mijn huis. Verg. Psa 56:10 ; Mat 28:18 , Mat 28:20 ; Rom 8:31 .
14En de Heere verwekte den geest van Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en den geest van Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, en den geest van het ganse overblijfsel des volks; en zij kwamen en maakten het werk in het huis van den Heere der heirscharen, hun God.
  de HEERE verwekte den geest van Zerubbábel, Dat is, de Heere heeft door deze vermaning van ijn profeet de harten der genoemden personen dagelijks meer en meer verwekt en aangepord om in het aangevangen bouwen voort te varen, totdat het geheel zou voltrokken wezen. Het was ganselijk van node dat dit volk zou versterkt worden, overmits Tathnaï en andere vijanden van het volk Gods, naar hun uiterste vermogen, dit werk zouden te verhinderen. Zie Ezr 5:3 .
15[02:1] Op den vier en twintigsten dag der maand, in de zesde maand, in het tweede jaar van den koning Darius.
 den vier en twintigsten dag der maand, Verscheidene overzetters voegen dit eerste vers aan het einde van het eerste hoofdstuk, en daar schijnt het toe te behoren.
Copyright information for DutSVVA